Het luik in het Hinthamerhotel
Kraan, de oudere broer van sluismeester Krijn, geeft me een glas en een fles water. ‘De blauwe kamer is voor u, met uitzicht op onzicht’. Te beduusd als ik ben door de val van het trapje, zó, rechtstreeks het Hinthamerhotel in, draai ik me om en vraag niet wat hij bedoelt.
De deur van de kamer staat op een kier. Geluidloos zwaait de deur verder open. Nadat ik de fles op tafel heb gezet kijk ik om en zie alleen nog maar een diepblauwe muur. Er zwemmen vissen langs, ze wenken me. Als ik dichterbij kom schieten ze snel weg. Plotseling rolt het wiergroene vloerkleed zichzelf op en onthult een houten luik. Zacht watergeklots wordt hoorbaar. Ook hoor ik zacht engelachtig gezang. De vissen groeperen zich rond het luik en kijken mij hoopvol aan. Het lijkt alsof het luik klemt maar als ik aan de zware ring draai geeft het mee. Vol ongeduld schieten de vissen het donkere gat in. De laatste wacht op mij. Ik steek een kaarsje aan en voorzichtig steek ik mijn hoofd in het gat. ‘Kom mee’, zegt de vis. Met zijn vinnen slaat hij het water opzij. Ik volg hem en het vlammetje van de kaars wordt steeds groter. De andere vissen hebben een grote luchtbel gemaakt. Het licht van de vlam schijnt op een gedaante. Ze glimlacht en strekt haar armen uit. ‘Mijn verloren zoon, ik hou echt van je. Ga terug naar jouw wereld en omarm het leven’.
Het luik in het Hinthamerhotel schreef ik voor de schrijfwedstrijd 'Slapen onder de brug', georganiseerd door Sluismeester Krijn.
Ik won hiermee de eerste prijs.
augustus 2020